Johannes Borgesius stamt uit een oorspronkelijk uit de omgeving van Hannover afkomstige patriciërs familie. Eind zestiende eeuw vestigt zich een lid van deze familie, die veel predikanten telt, in Groningen. Zo zijn Johannes’ grootvader, vader, een oom, diens zoon en een halfbroer allen predikant in Bellingwolde.

Vader Jacobus Borgesius (1721-1791) krijgt uit z’n eerste huwelijk met Catharina Goeman tenminste zeven kinderen, waarvan een aantal de tweede voornaam Goeman krijgt. Zo wordt Johannes’ halfbroer Hinderik Goeman Borgesius de grootvader van de naar hem genoemde minister.

Na het overlijden van Catharina Goeman hertrouwt Jacobus in 1781 met de 33 jaar jongere Geertje (Geertien) Jans Mulder. Nog datzelfde jaar bevalt ze van Johannes. Later worden er nog twee meisjes geboren die jong overlijden. Nadat vader Jacobus in 1791 na 44 jaar predikantschap in Bellingwolde overlijdt, hertrouwt Geertje Mulder met diens collega, de weduwnaar Georg Jan Spandaw.

Johannes treedt niet in de voetsporen van zijn vader, gaat in de handel en wordt aangeduid als koopman of commissionair. Begin 1811 trouwt hij met Lukkien (‘Lukjen’) Tamme(n)s en gaat met haar aan de Vismarkt wonen. Na een levenloos geboren kind op oudejaarsdag 1811 volgt twee jaar later de tweeling Tonko en Geertruida Jacoba, die beiden binnen een week overlijden.

Omstreeks 1814 verhuist het paar naar de Grote Rozenstraat, naar het huis van haar vader Tonko Tamme(n)s. Haar moeder Trijntje (Trientje) Jans Buining is al in 1806 overleden. In 1815 wordt aan de Grote Rozenstraat F 145 dochter Geertruida Catharina (+1846) geboren. Het volgende jaar is er weer een kind, Tonko Tammens, dat jong overlijdt. Een volgend zoontje krijgt in 1818 dezelfde naam (+1898) en in 1823 wordt Jacoba geboren (+1859). Enkele maanden later overlijdt ‘Lukjen’. Haar vader overlijdt drie jaar later, waarna het huis F 145 in elk geval overgaat op Johannes Borgesius.

Hij bezit op een gegeven moment 15 percelen (kadaster art. 257) met huizen en kamers in de buurt, een aantal in de Kruitdwinger en de rest aan de Grote Rozenstraat. Het gaat om E 309 tm 314, E 346 tm 350 en E 403 tm 406, waarvan 314, 350 en 403 tuinen zijn. Borgesius is dan rentenier.

In 1840 verkoopt hij het meeste bezit aan de Grote Rozenstraat: E 349 en 350 aan de universiteit en er tegenover E 403 tm 406 aan tuinman Jacob Hillebrand Groenewold.

Borgesius verhuist dan met de nog thuiswonende dochters Geertruida Catharina en Jacoba naar het Zuiderdiep, maar wordt nog datzelfde jaar dood gevonden in de stadsgracht bij de Heerepoortenboog. Uit onderzoek van chirurgijn Wolter Verschuir blijkt dat ‘aan het lijk geene sporen van uitwendig geweld, waardoor de dood zoude zijn veroorzaakt, zigtbaar waren’.

In 1845 verkopen de erven de laatste percelen van hun vader aan verschillende personen, onder andere nog E 348 aan genoemde Groenewold.

Overlijdensakte 21-10-1840